“Wie niet traint, speelt niet.” Een veelgehoorde regel in sportteams. Maar is dat eigenlijk wel eerlijk?
Neem jeugdspelers. Soms missen ze een training omdat ze niet mogen van hun ouders. Huiswerk, een familieverjaardag, logistieke problemen—geen keuze van het kind zelf. En als de trainer dan zegt: “Je hebt niet getraind, dus je speelt niet,” wordt die speler twee keer gestraft. Eerst door het missen van de training, daarna door op de bank te belanden.
En stel je voor: je hebt je erop verheugd om weer te trainen. Eindelijk mag je weer, je ouders hebben het geregeld, je bent er klaar voor. En dan komt de wedstrijd… en zit je op de bank. Want je hebt de vorige training gemist. Hoe motiveert dat? Hoe stimuleert dat kinderen om te blijven sporten?
Tegelijkertijd is er de andere kant: de spelers die wél elke training aanwezig zijn. Zij steken er tijd en energie in, leren meer en worden sneller beter. Maar betekent dat dat zij ook meer recht hebben op speeltijd? Niet per se. Meer trainen betekent niet automatisch meer spelen—meer trainen betekent sneller vooruitgang boeken. En wat is een wedstrijd anders dan een extra kans om te leren?
Een wedstrijd is óók training. De plek waar alles samenkomt. Waar spelers onder echte druk leren omgaan met het spel, met hun team en met zichzelf. Iedereen zou die kans moeten krijgen, want iedereen heeft recht om beter te worden.
Maar daarvoor moet je als trainer wel het verhaal achter een gemiste training kennen. Was het desinteresse, of kon een speler echt niet komen? Is er thuis iets aan de hand? Soms is een gemiste training een signaal, geen keuze. Wie alleen naar aanwezigheid kijkt, mist misschien waar het echt om gaat.
Misschien is het tijd om los te laten dat niet trainen betekent dat je niet speelt. Iedereen speelt, want iedereen leert.